Deel 2
Aangekomen in haar damesvertrek laat ik de ruimte op me inwerken. De purperen gordijnen, de salontafel, de pantoffels maatje 37 onder het bed, allen lijken me aan te kijken, me te vragen waarom ik het ben in plaats van Ann. Ik ben een indringer in deze kamer. Geen van mijn taken voeren mij ooit hierheen. Wat wilde heer Mortimer ook alweer van me? Het lijkt me verstandig om ten eerste een gewaad te zoeken. De kledingkast, de kledingkast, ik kijk rond. Daar, tussen de langwerpige ovalen spiegel en een stoeltje dat overduidelijk niet om op te zitten is en wat dan ook gebruikt wordt als uitstalplek voor de was. In de antieke kast hangt meer kleding dan ik haar ooit in heb zien lopen. Blauwe jurken, groene jurken, traditionele zuid-Duitse gewaden, korsetten, zelfs een Victoriaanse pruik. Een groot gedeelte ervan zou de jonkheer wansmakelijk vinden. Op de bodem van de kast staan tal van laarzen, blinkend schoon – “Als we Ann toch eens niet hadden”. Slechts één paar verraadt dat mevrouw van het wandelen in de bossen rondom het landhuis hield. In de hoek zie ik een tamelijk formele jurk hangen. Hoewel ik niet ben aangenomen om mijn smaak voor kleding, moet ik kiezen. De gevulde schouders en de egale zwarte kleur maken het tot een uitstekend bruikbaar stuk, dunkt me. Op de begane grond hoor ik de bel luiden. Gauw leg ik de jurk op het stoeltje neer, bovenop een mannenbroek.
“Goedendag, mijnheer. Mijn naam is rechercheur Williams, ik kom in verband met het ongeluk. Zou ik even binnen mogen komen, mijnheer…?” “Charles Worthington”, vul ik hem aan en schud hem de hand. Ik laat de beste man binnen en bied hem thee aan. Ik leid hem naar de salon. Mijnheer Williams volgt mij met een wandelstok, terwijl hij aan zijn standaardpraatje begint. “Mijn spijtbetuiging…Ze was nog niet zo oud,” spreekt hij langzaam, geveinsd aarzelend, met een gebogen hoofd. Ik geloof het allemaal wel en terwijl hij zich in een fauteuil plaatst – nota bene de 19e-eeuwse fauteuil van de jonkheer – schenk ik hem zwijgend een kop thee in. Zijn hoofd is bedekt door een dunne tonsuur, al twijfel ik ten zeerste aan de religieuze symboliek. “Kan ik de weduwnaar misschien spreken?” Weduwnaar, wat een vreselijk woord, bedenk ik me. Het maakt de jonkheer in één klap veel ouder. “U begrijpt het wel, in verband met het onderzoek en dergelijke.” Aan de geforceerde klank in zijn stem meen ik te horen dat hij in het dagelijkse leven een andere vorm van taalgebruik bezigt. “De jonkheer is momenteel aan het bellen. Hij moet zoveel regelen. Het dienstmeisje is afwezig, ziet u”, antwoord ik neutraal. In zijn fonkelende ogen zie ik dat hem nu twee vragen bezighouden. Ten eerste: Waarom is zij dan weggegaan? Ze begrijpt toch wel dat dat haar verdacht maakt? En ten tweede: Hoeveel personeel heeft de jonkheer wel niet? De vraag die hij mij stelt, luidt echter anders: “Dan zal ik maar bij u beginnen. Heeft u er bezwaar tegen als ik u een aantal vragen stel omtrent het ongeluk en mevrouw Salisbury in het algemeen?” Ik had me er al enigszins op voorbereid dat dit zou komen. Ik ga tegenover hem zitten en laat alles over me heen komen. Hij stelt me vragen over mijn relatie tot haar (Goed), of ze vijanden had (Nee, niet dat ik weet), of ik enig idee heb hoe ‘het’ gebeurd is (Aan mij zijn evenveel vraagtekens als aan u). Verder dat iedereen in principe verdacht is, maar dat hij in verband met de dubieuze aard van het ongeluk nog geen wijzende vinger kan uitsteken. Veinzend gehoorzaam laat ik hem non-verbaal weten dat ik hem begrijp. “Een dorpsbewoner – een zekere heer Smith – heeft haar in het bos even ten zuiden van hier gevonden,” vervolgt hij, gebrekkig aan vragen dat hij is. Nu komen de zaken die van belang zijn. De man kijkt mij in de ogen aan, alsof hij wil polsen of ik de daaropvolgende informatie emotioneel gezien wel aankan. Het naar binnen schijnende zonlicht versterkt zijn onnozele, vragende blik. Terwijl ik hem afwachtend aankijk, tracht ik mijn pupillen klein te houden. “Nadat meneer Smith mij heeft gebeld, ben ik zo spoedig mogelijk naar de plek des onheils gegaan”, verzekert hij mij medelevend. “Ze lag op een heuveltje. Mijnheer Salisbury was er al te vinden, alleen. Ik kon helaas niets meer voor haar, voor hem, doen. Ze is in ieder geval zacht gestorven, op een bed van kastanjebladeren.” Zijn ogen naar het tapijt richtend, siert een onderdrukte glimlach zijn mond – De man is trots op zijn pathetische poging tot een poëtische tong. “Een wond in haar hals, grenzend aan de aorta. De oorzaak is mij nog onbekend. Het is dat mijnheer Salisbury mij nadrukkelijk verzocht heeft om haar eigenhandig tijdelijk op te bergen, anders had ik graag – is er sprake van enthousiasme in dat vak? – het forensisch onderzoek een startsein willen geven. Hoewel het op deze manier niet zo opschiet, waardeer ik zijn wens.” Terwijl ik mij van binnenuit jongensachtig amuseer over zijn woordkeuze, horen we statige voetstappen de witgranieten trap afdalen. Mijnheer Mortimer komt de salonkamer binnen, ietwat verrast dat ik in gezelschap ben. Nog voordat beide heren het mij kunnen vragen, laat ik hen alleen achter. De jonkheer zal dezelfde vragen gesteld krijgen. Terwijl ik hem passeer, geef ik hem nog een blik van geruststelling.
Volgende deel >
Volgende deel >
Geen opmerkingen:
Een reactie posten