vrijdag 14 januari 2011

Het Landgoed Salisbury III / III

Deel 3


Mijn ogen dichtknijpend ga ik met mijn vingers langs haar koude huid. Ik ben nieuwsgierig. Even slik ik: Mijn nieuwste aanwinst – een met smaragd ingelegde ring – raakt haar schedel. Met mijn linkerhand hef ik haar achterhoofd lichtjes op. Ik heb haar sinds het voorval niet meer gezien, maar de plek van de wond kan ik wel raden. Een vlezige kloof achterin haar hals. Een ongepolijste, beschadigde massa. De wond is niets veranderd, nog geen vingerdikte groot. Alleen de vulling is er uit. Ik kijk ernaar. Het is schoon. Het baden was een goed idee van de jonkheer. Ik laat haar hoofd weer rusten . Ze ligt er toch wel vroom en vredig bij zo, op het bed in de ruimte naast de wijnkelder. Ik doe een stap achteruit, en aanschouw nog eenmaal het tafereel. Grimmig is het, zoals de toortsen aan de wand haar gelaat verlichten. We hebben de ruimte ooit ingericht voor het geval we een overvloed aan gasten zouden hebben. Het gros van de familie had terecht gekund in de vertrekken op de tweede verdieping. Deze ruimte was er voor de overigen. Ik kan me echter geen geval herinneren dat er na de dood van mijnheer Salisbury senior een gezelschap groter dan een handvol mensen aanwezig is geweest. Zij was allerminst gastvrij. Tot voor kort, toen ze opeens regelmatig iemand uitnodigde. Wie het was, hield ze geheim. Voor mij en voor haar man – Ann zal het geweten hebben. Tijdens het jagen kwam het steeds vaker voor dat als wij vanuit het landhuis de bossen introkken er een auto mijnheer en mij tegemoet kwam. Aanvankelijk gaven wij er geen betekenis aan, maar de jonkheer begon zich tegenover mij te beklagen. Zijn jachtvaardigheden gingen er op achteruit, ik merkte dat hij gespannen was. Het was niet eenmalig dat ik hem het geweer uit de handen heb gepakt omdat zijn nauwkeurigheid gevaarlijke vormen begon aan te nemen. Ik begon me zorgen te maken over hem, vooral toen ik hem onlangs schreeuwend ruzie hoorde maken met zijn vrouw. Ik ben niet tussenbeide gekomen, maar ik voelde wel dat er iets moest veranderen. Toen de jonkheer mij met een wanhopig, tranend gezicht in de ogen keek, ben ik gebroken. De feeks. De harpij. Nog voordat ik mij al te zeer schuldig maak van kwaadspreken over deze bewoonster van het rijk der doden, ben ik op weg naar de salonkamer.

De heer Williams is blijkbaar net klaar met zijn praatje. Op het moment dat ik de kamer op grondniveau weer binnenkom, staan ze naast elkaar. “Dan zal ik u nu maar verlaten, heren. Morgenvroeg zullen hier een aantal mensen van de forensische dienst aanbellen. Mag ik u vriendelijk doch dringend verzoeken om zo min mogelijk te interfereren met het onderzoek?” “Dat zal niet gebeuren, mijnheer Williams,” antwoordt de jonkheer, met een rouwende stem. Althans, het is niet dezelfde manier van praten die hij een klein aantal jaren geleden bezigde toen zijn vader het leven liet. Maar het maakt hem minder verdacht. “Dan zal ik u nogmaals de hand schudden,” zegt Williams zogenaamd plechtig, alsof het dié zin is die hij verplicht is om na gesprekken te uit te spreken – Of hij bezit zelf de creativiteit niet om er een te verzinnen. Eerst schudt hij de jonkheer de hand. “Sterkte nog”. Dan maakt hij aanstalten om ook mijn hand te schudden. Even twijfel ik welke hand ik moet uitsteken, met als gevolg dat hij mij voor een moment verbaasd aankijkt. Ervan uitgaand dat hij echter naïef genoeg is, besluit ik hem toch de rechterhand aan te reiken. Ook mij wenst hij sterkte toe en met de wandelstok in zijn hand verlaat hij het landhuis, zichtbaar moeite hebbend met het grindpad dat naar zijn Volkswagen toe leidt. Samen sluiten de jonkheer en in ik de deur. “Wat heeft hij u zoal gevraagd,” vraag ik hem nieuwsgierig. “Hetzelfde als jou, ongetwijfeld,” antwoordt hij met een glimlach op zijn gezicht. “Hij heeft me alleen gevraagd of hij het jachtgeweer mee kon nemen voor een analyse.” “En wat heeft u gezegd?” “Dat hij nooit heeft gefunctioneerd, dat het een kitsch kunststuk is dat ik ooit van mijn vader geërfd heb,” lacht hij. Van buiten horen we een claxon altruïstisch luiden. Ik kijk door het raam naast de deur, dat uitzicht geeft over de oprit en de poort. Williams’ klunzige manier van rijden amuseert me. “Charles”, spreekt de jonkheer vanachter mij. Zijn stem klinkt opeens bijzonder serieus. Ik keer mij om en hij grijpt me vast. Met de grootst mogelijke amicale soberheid zegt hij, terwijl hij me omhelst: “Ik heb toen straks nagedacht op mijn kamer, Charles. En ik moet je eerlijk zeggen, ik had het zelf niet kunnen doen. Bedankt.” Maar hij hoeft me niet meer te bedanken, dat heeft hij al gedaan.

1 opmerking:

  1. Daar dacht ik achteraf ook nog aan ja, maar toen was het al te laat en had ik teveel verwijzingen er aan gekoppeld.

    BeantwoordenVerwijderen