Met een willekeurig kitsch artefact onder mijn arm open ik de geelwitte deur met een ferme druk. Door het venster heb ik al een blik in de kijkdoos geworpen. De verhoudingen zijn scheef, als in Ames’ doos; De kleine jongelingen zitten vooraan, aan de oever van een meer vol verzadigde eetbaarheden – let op het pejoratief! De senioren en senissimi hebben zich meer naar achter verdrongen, haast magnetisch aangetrokken door het wijnkabinet.
De kamer toont haar geheimen, ik waan mij Pandora. Een misselijkmakende melange van zware shag en giftige hondenharen steekt als een sabel onder mijn neusvleugels door. Ook zwavel mengt zich in het spel van geuren. Het is voor een ogenblik stil. Mijn entree vormt het oog van de storm; ik stap binnen en de orgie van geluid laait weer op. Roddels, celebraties en oorverdovend geratel vullen de ruimte. Waar ben ik beland? De gastvrouw van het gezelschap nadert me tot op persoonlijke afstand en het dringt weer tot me door. Ik feliciteer haar enigszins verward, nadat zij als een slapende draak haar rook heeft laten uitvloeien en mij met haar volle lippen, besmeurd met rood, naar wijn ruikende lippenstift, driemaal – heilige drie-eenheid, waar is je maagdelijke waarde? – een afwezige wangkus gegeven heeft. Ik overhandig haar het betekenisloze pakket en zij neemt het met blozen en volle pupillen aan. Zwaveldampen dwingen mij tot hoesten. Het plebejische amfitheater smeekt om het woord van de orator. Één voor één, maar tegelijkertijd van geen van allen, schud ik de handen van de aanwezige wezens; een artificieelbruine, een met sieraden omhangen, een knokige, een vettige. Allen hebben de naïeve behoefte aan het horen van een enkele zin. Ik gehoorzaam, om de wetten die in deze schijnstaat gelden niet te ondermijnen. Een zetel wordt mij aangeboden. Ik hoest en laat mij zakken op de pretentieuze stoel, snakkend naar adem onder het wolkendek van helderblauwe gassen. De oger links van mij vertelt een banale grap. Iedereen die hem begrijpt lacht, iedereen die hem niet begrijpt doet dat ook. Ik doe geen van beide. Op de vruchteloze, slijmerige ondergroei van het mensenbos spelen een aantal saters, slaan elkaar de walnoten in. Het behoeft geen volleerde observator om op te merken dat deze monstertjes de principes van Darwin nog niet belichamen. Verwensingen klinken over en weer, op tamelijk doordringend geluidsniveau gebracht door hun snerpende snavels. Moeder ooievaar kijkt gerust toe, trots op haar balorige bruten. Achterin het hol hoor ik de stem van de gastvrouw uitroepen dat ze mijn geschenk toch zo waardeert. Mijn gedachten halen hun schouders op. Wat een prestatie toch weer. Ik zal nog moeten uitkijken met mijn cadeau als ze volgend jaar Sarah ziet: Een tierlantijntje te veel en ze houdt het niet meer, ze zal exploderen uit vreugde, de kamer zal zwartig roze zien van haar innerlijk. Ik krijg een glas wijn aangeboden, neem water, en raak in het licht van de lampen – gebroken glas – aan de muur gefascineerd door het metersdiepe decolleté van mijn onbekende overbuurvrouw.
Een luide klap. Terug naar de werkelijkheid. De achterdeur is geopend. Kerberos heeft het hol betreden. De gesp van zijn riem valt klinkend op de stenen. Zijn koppen snuiven, grommen, schallen als valse trompetten dwars door het drankgelag heen. De anderen zijn lyrisch. Ik moet hoesten. Priemende rook doet mijn ogen uitbarsten in een tropische regenbui. De bewaker van Kerberos – excuses voor de cirkelredenering – ontfermt zich nog enkele tijd over zijn vieze vacht. Daar had hij een andere atmosfeer dan deze voor moeten uitkiezen, bedenk ik mij. Een gerimpelde kolos in de uithoek van de kamer, naast het wijnkabinet, spreekt me aan. Hoe het met de studie gaat, vraagt hij. Ik twijfel er aan of ik hem zal vertellen dat ik zojuist in een zwijnenkadaver heb opengesneden en dat het bijzonder interessant was. Ik besluit hem te vertellen dat ‘alles zijn gangetje gaat’. Handig, zo’n integrale tolk, denk ik, terwijl mijn mondhoeken zich naar buiten trekken. Op de vraag hoe het met mijn voortplantingsdrift gesteld is, kan ik geen antwoord geven: de kamerdeur slaat open en onmiddellijk bevechten het parfum van de heer des huizes en de penetrerende rook die in kamer hangt een grensconflict. De laatste wint. Een angstaanjagend gevoel bekruipt me.
Geblaf. Geblaf door merg en been, al lijkt de rest het te zijn gewend. Ik hoest nog maar eens. Waarom ook niet? De hond merkt het op, en de afgesproken feeststemming slaat om in een dodelijke sfeer. Alle ogen, inclusief die van de bloeddorstige bewaker, zijn op mij gericht. Een indringer. De gezichten schreeuwen code rood. Mijn adamsappel wordt door een sluier van rook mijn hals ingeduwd. De fakkels aan de muren vlammen hevig. Ik ben een indringer. Dit is niet mijn natuurlijke omgeving, dit is verboden terrein. De zesogige demon opent zijn verschrikkelijke muil. Slijmdraden bedekken de poorten van de talloze snijtanden. Mijn hart klopt van mijn borst tot in mijn wimpers. Waar moet ik heen?
Badend in het angstzweet ontvlucht in mijn zetel, achternagezeten door het duivelse wezen. Enkele meters zijn het, maar mijn voetzolen verslijten, geven vonken af van de wrijving. De deur, ik zie het licht. De nevelen trekken weg richting het (futiele) luchtrooster. Deur open. Deur dicht. De laatste handelingen. Ik ben weg. Verdwaasd sta ik buiten. Zuurstof heeft nog nooit zo zoet gesmaakt. Een laatste blik naar binnen, ik gun het mezelf. De hond kwispelt, het gezelschap ontfermt zich over hem. Ik word absent gegroet. Morituri te salutant.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten